Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet op de Watersnoodschade 1953

 

Artikel 55
1
Onze Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting kan, waar hij zulks in het belang van de wederopbouw nodig acht, zonder voorafgaande verklaring bij de wet, dat het algemeen belang de onteigening vordert, tot onteigening overgaan van puin, afkomend materiaal en verdere restanten van opstallen, waarvan de gehele of nagenoeg gehele verwoesting als watersnoodschade is aan te merken, ook indien die restanten nog onroerend mochten zijn; deze onteigening wordt aangeduid als puinonteigening. Indien zich onder het puin, materiaal en restanten, als bedoeld in de vorige zin, andere roerende zaken bevinden, welke eveneens als gevolg van de watersnood geheel of nagenoeg geheel zijn verwoest, worden deze in de onteigening van de in de vorige zin bedoelde goederen begrepen.
2
De puinonteigening geschiedt ten name van de Staat of, na overleg met het betrokken lichaam, ten name van een ander publiekrechtelijk lichaam.
3
Puinonteigening wordt van kracht door een daartoe strekkende aanzegging van Onze in lid 1 genoemde Minister aan de burgemeester van de gemeente, waarbinnen de te onteigenen zaken zich bevinden. De burgemeester draagt zorg, dat de onteigening zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen veertien dagen na de dag, waarop de aanzegging hem bereikt, ter openbare kennis wordt gebracht. Indien de omstandigheden zulks toelaten, gaat Onze genoemde Minister niet tot onteigening over, alvorens degenen, die bij de onteigening belang hebben, in de gelegenheid te hebben gesteld zelf zorg te dragen, dat binnen redelijke termijn de terreinen, waarop zich de te onteigenen zaken bevinden, in de gewenste toestand verkeren.
4
In geval van puinonteigening wordt geen afzonderlijke schadeloosstelling toegekend, indien de eigenaar aanspraak kan doen gelden op de toekenning van een bijdrage. In dat geval wordt bij het bepalen van de bijdrage overeenkomstig de artikelen 13, 14, 32 of 33 de in het betrokken artikel bedoelde waarde van de onteigende goederen niet op de bijdrage in mindering gebracht.
5
Indien ingeval van puinonteigening geen aanspraak op een bijdrage kan worden gemaakt, wordt de schadeloosstelling door het orgaan, hetwelk belast zou zijn geweest met de vaststelling van de bijdrage, vastgesteld op de verkoopwaarde van de onteigende zaken op de datum van onteigening. Wordt later alsnog een aanspraak op een bijdrage toegekend, dan wordt de vast te stellen bijdrage verminderd met de toegekende schadeloosstelling.
6
De schadeloosstelling, bedoeld in lid 5, komt ten laste van degene, te wiens name wordt onteigend. De Staat betaalt de schadeloosstelling zo spoedig mogelijk of draagt zorg, dat deze rechtstreeks door degene, te wiens name is onteigend, zo spoedig mogelijk wordt betaald; ten aanzien van zakelijk gerechtigden met betrekking tot het beschadigde goed, hypothecaire schuldeisers daaronder begrepen, is het bepaalde in artikel 36 daarbij van overeenkomstige toepassing. De Staat is voor deze betaling aansprakelijk. Het door de Staat betaalde bedrag wordt zo spoedig mogelijk na de betaling verrekend met degene, te wiens name is onteigend. De in lid 5 bedoelde schadeloosstelling geldt voor de toepassing van deze wet overigens als een bijdrage.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •